Het gemeenschappelijke Duits veengebied vanaf 1880.

Men dacht dat het Duitse veengebied met het Sud-Nordkanaal een verbinding tussen Coevorden en Nordhorn, met een mogelijke uitbreiding naar het noorden toe naar de Eems, een belangrijk kanaal zou worden ter ontsluiting van alle aanliggende veengebieden zoals Tangenmoor, Dalumermoor enz. Enkele Nederlandse verveners hebben gezamenlijk op speculatieve basis daar gronden gekocht. Maar in de beginperiode van Keizer Willem de Tweede is dit plan lam gelegd. Veel later bleek het kanaal op een andere plaats te komen en veel smaller te worden dan gepland. In tegenstelling hiervan was de Dedemsvaart relatief een groot kanaal, zodat dit gebied eerder tot ontginning kwam. Het Duitse veengebied was daarom niet veel waard.

De familie Minke was het actiefste en beheerde deze gronden, die alleen maar geld kostte aan belastingen die overigens wel werden betaald, zodat deze gronden niet geconfisqueerd konden worden. In Duitsland kan iemand die dertig jaar ook voor een ander belasting betaalt over een bepaalde grond, via het Aufgebotsverfarh, eigenaar van die grond worden.

Zo is uiteindelijk de familie Minke eigenaar van het Duitse veengebied geworden. Volgens het verslag over het Duitse veenbezit van 1920-1933 dateren de eerste aankopen rond 1880, gronden gelegen in de gemeente Adorf, Georgdorf, Neu Ringe en Berge en zijn gekocht door de navolgende heren, Arend Berends, Van Haeringen, Willem Trip, Hendrik en Antoon Geerdes, Berend en Martin Minke.

Aangezien op een der gekochte percelen een boerderijtje stond, kon de huur hiervan gebruikt worden voor het betalen van de belastingen. Vlak na 1900 is dit huisje echter door een storm vernield en niet meer opgebouwd, zodat deze inkomstenbron kwam te vervallen.

Tijdens en na de eerste wereldoorlog werden de belastingen dusdanig verhoogd, dat de uitgaven van nogal enige betekenis waren die alleen door de Gebr. Minke betaald werden. Deze toestand werd onhoudbaar en men wilde het bezit zo spoedig mogelijk van de hand doen. Maar de zaak was al erg gecompliceerd geworden als gevolg van het feit dat de oorspronkelijke eigenaren al waren overleden en alle erfopvolgingen moesten worden gevonden waarbij tevens hun eigendomsrechten officieel erkenning moeste krijgen wilde men de gronden kunnen verkopen.

Het oplossen van deze moeilijkheden heeft wel enige jaren in beslag genomen. Het verkopen van de grond heeft ook vele problemen met zich mee gebracht omdat de Amtsrichter van Neuenhaus, hoewel ervan overtuigd een eerlijke zaak voor te hebben, toch de opgezette afwikkeling in strijd achtte met de wet en daaraan niet kon mee werken.

Na een moeizame weg heeft men de oplossing gezocht van de Aufgebotsverfahr. Met de inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten en termijnen, zijn de bezittingen als gevolg daarvan toegewezen aan de Gebr. Minke, die dus daarvoor wettelijk de enige eigenaren werden en nu kon door onderlinge regeling de gronden worden verkocht.

Het bezit van Martin Minke was bij erfopvolging overgegaan naar zijn drie zoons, Jan, Martinus en Antoon. Na het overlijden van Jan is bij erflating diens bezit overgegaan op zijn echtgenote Marie Keizer. Het bezit van Berend Minke was overgegaan aan schoonzoon Gerard Bloemen welke zijn rechten overdeed aan zijn zwager Wilm Scholten.

Het Duitse veenbezit is uiteindelijk in handen gekomen van Martinus Minke, tak Marjo en Antoon Minke, tak Sonnevanck-Julianastraat. In 1937 overleed Martinus waardoor dat deel naar zijn zoon Guus is overgegaan. In de tweede helft van de dertiger jaren, waarin veel armoede heerste, werd door de Weimar-republiek, genoemd naar de stad Weimar, besloten dat alle grond door de staat tegen taxatiewaarde opgekocht kon worden. In de Hitlertijd zijn belangrijke gedeelten van die gronden door de staat opgekocht, maar het geld mocht Duitsland niet uitgevoerd worden. Al het buitenlandse betalingsverkeer moest via de regering in Den Haag lopen zodat men het geld vast kon houden. Hitler had er belang bij om deze moerasstreek in zijn natuurlijke staat te houden. Hij wilde om strategische redenen deze Noordflank van het Duitse Rijk beschermd houden, zodat men deze nauwelijks hoefde te verdedigen.

Na de oorlog werd Duitsland gedeeld en kwam dit veengebied in het bezit van Nieder-Saksen. Nu kreeg Duitsland er belang bij dat deze veengronden weer bij de oorspronkelijke eigenaren terug kwamen, waarbij ze min of meer gedwongen werden deze venen snel te ontginnen, zodat de Oost-Duitse boeren hier emplooi konden vinden. Na de oorlog, bij de wederopbouw, had Guus Minke geld nodig voor zijn textielfabriek Delana en geen belang bij het Duitse veenbezit. Hij verkocht zijn deel aan Antoon Minke, de nog enige overgebleven eigenaar.