Martin, 1888-1996

Martin leerde tijdens zijn diensttijd in Arnhem de 8 jaar jongere Ans Schouten kennen, dochter van een Stoeterijhouder uit Elden. Martin (32) en Ans (24) trouwden op 1 juni 1920, een jaar na het overlijden van opa op Truiswijk.

Tante Dora, de nog enige overgebleven bewoonster van Truiswijk, wilde niet meer in dit grote huis blijven wonen, waarin ook het kantoor van de Gebr. Minke was gehuisvest. Oom Antoon echter, voelde niets voor Truiswijk, ook al omdat zijn vrouw Stine maar niet kon wennen in het voor haar afgelegen huis Sonnevanck, naast dat van Truiswijk aan sluis VI. Hij had zijn oog laten vallen op het statige huis van notaris Meesters in de Julianastraat, midden in het dorp, dat te koop stond aangeboden. Zodoende werd door de ooms besloten dat Martin het huis “Sonnevanck” zou overnemen, het kantoor van de Gebr. Minke mee naar de Julianastraat verhuisde en “Truiswijk” zou worden verkocht. Tante Dora (45) verhuisde naar Lent. Martin en Ans kregen 5 kinderen: 2 zoons en 3 dochters, waaronder een tweeling. De jongste dochter, Marianne, is op 5 jarige leeftijd op 28 augustus 1935 overleden. Ze is verdronken in het kanaal vlak voor het huis.

Ondanks dat opa van Truiswijk zich uit de zaak had teruggetrokken, was zijn inbreng en gezag op enige afstand wel voelbaar, zeker na het overlijden van zijn oudste zoon Jan.

De samenwerking van oom Martinus en de jonge Martin verliep niet van harte. Begrijpelijk, oom Martinus en Jan (vader van Martin) hadden veel samengewerkt en later met oom Antoon vormden zij, als drie broers, een hecht driemanschap. De jonge Martin kon gezien zijn achtergrond en met 22 jaar verschil de plaats van zijn vader niet innemen. Opa voorzag deze problematiek en zorgde ervoor dat de zaken nog voor zijn dood nog goed geregeld te hebben, volgens de akte van 30 januari 1919. Maar eenmaal niet meer aanwezig, verschlechterde de verhouding tussen de twee generaties, vooral tussen oom Martinus en neef Martin. Mogelijkerwijs vond het zijn oorsprong in verschillen van karakters en de beide ooms te veel bepalend waren in het bedrijf en familie. Oom Antoon die een stuk jonger was als zijn broer Martinus, zag het allemaal niet zo moeilijk maar kon de gemoederen tussen Martinus en Martin niet sussen.

De jaren tussen 1925 en 1930 kenmerkten zich als vervelende turbulente jaren en spanningen in de familiegeschiedenis. Besloten werd dat Martin zich uit de zaak zou terugtrekken. Na wat geharrewar of oom Martinus en oom Antoon de naam van Gebr. Minke wel of niet mochten doorzetten, ging Martin namens de tak Rheezerend als vervener zijn eigen weg.

Door deze ontbinding kwam er een zakelijke scheiding in het familieveenbedrijf tussen de takken “Marjo” (Martinus) en “Julianastraat”(Antoon) versus de tak”Rheezerend” (erfgenamen van Jan).

De tak Rheezerend had een deel van de veenderij te Daalerveen (gem. Emmen) toegewezen gekregen en tevens de veenderijen in Klazinaveen en Zwartemeer. Maar een vervener in hart en nieren was Martinus niet. Aangemoedigd door het enthousiasme van zijn jonge neef Antoon Kappers en Theodoor Siero, begon hij in 1927 een cacaoboterfabriek te Nieuwleusen. Om dit financieel van de grond te krijgen verhuurde hij eerst bij gedeelten de veenderij aan oom Antoon die het later opeenvolgend van hem kocht. Daarnaast kon Martin op deze veengronden gemakkelijk credit krijgen waarmee tevens zijn moeder borg stond.

Deze cacaoboterfabriek maakte in de crisisjaren een zware tijd door. Door een onverwachte gruwelijke val op de termijnmarkt en daarvoor duur ingekochte cacao moest om erger te voorkomen het bedrijf worden gesloten. Dat hiermee veel geld is verloren gegegaan mag wel duidelijk zijn en dit ernstige financiële gevolgen had voor de tak Rheezerend. Gelukkig kreeg hij hulp van zijn broers Jan en Herman, die met hem een financiële regeling troffen waarbij zij de veengronden met 2 arbeiderswoningen ter grootte van 17 hectaren overnamen. Jan en Herman, die niets met vervening van doen hadden vonden wel dat Martin nog het in cultuur brengen van die gronden voor zijn rekening moest nemen. Daarna hebben Jan en Herman deze gronden eerst verpacht aan Hans Moorlag, een landbouwer, die later deze gronden heeft overgenomen.

Na dit debacle, kon Martin een baan krijgen bij de K.R.O. (omroepstichting) als ledenwerver, maar daar voelde hij niets voor. Door bemiddeling van Joop Schouten, zijn zwager en Mr. Referendaris en adviseur van de minster, is Martin als districtcontroleur bij het Ministerie van Sociale Zaken in Den Haag terecht gekomen op de afdeling voedselvoorziening. Later werd hij o.a. belast met de kledingvoorziening van Sociale instellingen, die via het ministerie van Sociale Zaken bevoorraad werden. Dit waren vooral kindertehuizen, jeugdgevangenissen en psychiatrische instellingen. In oktober 1935 verhuisde het gezin naar Voorburg. Vandaar dat dit gezin de tak “Voorburg” wordt genoemd.

De Cacaoboterfabriek.

Bij een veiling van het erfgoed van de familie van Dedem van de Rollecate te Nieuwleusen in 1923, werd o.a. een grote stenen stallencomplex voor ongeveer 200 koeien geveild, met het daarbij behorende kantoorgedeelte, laboratorium, de voedselbergplaats, een schaftlokaal en een grote zolder. Tevens was daarbij een nieuwe stal met groenland, bosgrond en een weg aan de schapendrift, met een totale oppervlakte van 113 hectare. Dit alles was door een zekere Van de Berg ingezet voor 8.000 gulden. Martin zal wel een hoger bod gedaan hebben want dit erfgoed is door hem aangekocht om hier de cacaoboterfabriek te kunnen beginnen.

Uit het verzoekschrift dat gedateerd staat op 16 februari 1927 voor het oprichten van een cacaoboterfabriek samen met Theodoor Siero, oud 31 jaar en Antoon Kappers, oud 23 jaar, blijkt dat het nog vier jaar heeft geduurd voordat de fabriek kon gaan draaien. De vergunning werd verleend op 27 april 1927.

Martin, toen 38 jaar oud, was een erg godsdienstige man. Hij noemde de fabriek de “ N.V. Theresia”. Theodoor Siero was van beroep suikertechnoloog en werd tot directeur aangesteld.

Volgens de bijbehorende tekening van de fabriek was er een grote hal waarin een aantal dubbelwandige tanks en ketels stonden opgesteld. Deze ketels werden op temperatuur gehouden, nodig voor het vervaardigen en opslaan van de half vloeibare cacaomassa. Daarnaast waren er enkele m.b.v. een elektrische motor aangedreven persen voor het vermalen van de cacaobonen. Het geheel was met zorg en hygiënisch ingericht. Deze fabriek gaf werk aan zo ongeveer vijftien mensen.

Uit overlevering weet men mij te vertellen dat het altijd erg warm was in de fabriekshal en dat de werkmensen er de gehele dag transpirerend hun werkzaamheden verrichtten.

Geografisch lag deze cacaofabriek in Nieuwleusen niet zo gunstig, zeker als men bedenkt dat de infrastructuur nog maar in de kinderstoel stond. De cacaobonen moesten van de Rotterdamse haven aangevoerd worden, terwijl de halffabrikaten grotendeels naar klanten gingen als Verkade in Zaandam en Droste in Hoofddorp.

In de eerste jaren werd goed verdiend en al snel werd zelfs uitgebreid met een extra stookgedeelte. Maar toen kwamen de crisisjaren midden jaren dertig. De fabriek kreeg er ook onder te lijden. Juist toen kwam de klap door een te hoge prijs van een grote partij cacaobonen gekocht op de termijnmarkt die snel daarna in elkaar klapte waarmee het bedrijf te gronde werd gericht. Maar omdat Martin niemand te kort wilde doen, wilde hij niets weten van een faillissement en besloot hij het bedrijf te stoppen en het grote verlies voor zich te nemen. In 1935 is de fabriek gesloten. Daarna heeft de fabriek lang leeg gestaan en pas na de oorlog hebben de heren Muller en Zwerus er een stalenramenfabriek gesticht. Weer later heeft het ook nog dienst gedaan als tijdelijke opslagruimte voor materialen van de Beschermde Bevolking. Het gebouw staat er nu nog, al heeft het inmiddels vele veranderingen ondergaan.