Het werk in het veen

Om te kunnen begrijpen hoe onze voorouders gewoond en gewerkt hebben, moeten we iets over de streekgeschiedenis uit die tijd vertellen.

Zoals Nederland nu zijn welvaart ten dele te danken heeft aan het aardgas, kon het zijn Gouden Eeuw beleven dankzij de turf. Turf als bron van energie voor ambacht en industrie, later steenkool en nu aardgas. Al in 1800 lag nog ruim 180.000 ha van ons land bedekt met veen, dat in dikte varieerde van twee tot zeven meter. De venen lagen voornamelijk in de provincies Friesland, Overijssel, Drente, het Utrechtse grensgebied en Brabant.

Veen is een ontledingsprodukt van planten. Net als steenkool, alleen ontstaat veen onder heel andere omstandigheden. Voorwaarden voor veenvorming zijn onder andere: een heel langzame ontleding bij geringe zuurstoftoevoer en een lage temperatuur. Afstervende plantengeneraties kunnen onder water gaandeweg een lage veen gaan vormen, we spreken dan van laagveen. Groeit een moeras daardoor langzaam dicht, dan ontstaat er een andere vegetatie, in dit geval hoogveen. En als we in aanmerking nemen dat zo’n veenlaag een meter of drie, vier dik kon zijn is wel duidelijk dat het hier om een spel gaat van eeuwen.

Het landschap van de Noordoosthoek van Overijssel, gelegen ten Noordwesten van de Vecht, vormde eeuwenlang een natuurlijke scheiding tussen de reeds bewoonde gebieden. Ze vormden een onderdeel van het Boertanger Moer en reikten tussen het land van Zuidwolde en het Loodiep door, noordwaarts tot in Centraal-Drente.

De mens deed hier pas zijn intrede omstreeks 1600. Men kon de veenmoerassen slechts op enkele plaatsen via hoger gelegen zandruggen passeren. Gaandeweg, begin negentiende eeuw, is daar verandering in gekomen doordat turfgravers zich hier voor goed begonnen te vestigen.

Een betere waterbeheersing en goede afvoerwegen voor de gegraven turf werden al gauw van belang. Aanleg van kanalen en wijken was noodzakelijk voor de drooglegging van de moerassen en voor afwatering van de in exploitatie genomen venen en afvoer van turf.

Deze kanalen werden gegraven, alleen met de schop zonder kruiwagens of andere hulpmiddelen. Men stond in rijen opgesteld zodat vanuit het midden het zand van de ene naar de andere schop werd gegooid zo naar de buitenzijde.

Als het veen, door wegtrekken van het water, was ingeklonken en enigszins opgedroogd, konden er turven worden gestoken. Eerst moest de bovenlaag worden verwijderd, die bestond uit heide en los veen. Dan begon het steken van de turf die op het veld werd gestapeld om te kunnen drogen. Ze moesten telkens worden omgezet om zeker vóór de winter goed droog te zijn. Dan volgde nog het aan hopen zetten en het laden van de schepen. Tenslotte moest het aangestoken turfveld voor de winter nog met losse grond worden afgedekt om niet te bevriezen, want bevroren veen of turf verkruimeld is dan waardeloos. Dat was ook de reden dat met steken van de turf pas kon worden begonnen nadat de winter voorgoed voorbij en de vorst uit de grond was. Omstreeks de langste dag moest het turfsteken worden beëindigd, omdat anders de gestoken turf voor de a.s. winter niet meer droog kon zijn en zou dus kunnen bevriezen.

Verharde wegen waren er uiteraard nog niet en we kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe men zich in de natte perioden én in de winter verplaatsen moest. Er was geen kunstverlichting en over de vele wijken en sloten lag hoogstens een plank. Gewoonlijk moest men zich behelpen met een bootje.

Onze voorouders zullen in de winter in hun hutten wel geen kou hebben gelegen, daarvoor zaten ze te dicht bij de brandstof, de turf. Maar verder bood de hut geen enkel gerief.

Ze sliepen op stro op de grond en later in een bedstede, waar ook vaak hele roedels muizen huisden. Nachtkleding bezat men nagenoeg niet zodat onze voorouders meestal dagenlang ongewassen en onverschoond rondliepen. Het benodigde water voor het eten en de bewassing moest men scheppen uit de wijken en sloten en dat water had een kleur als koffie. Het was bovendien gevaarlijk voor de gezondheid. Niet verwonderlijk dat er zich ook meerdere malen ernstige epidemieën voordeden. Vertier was er nauwelijks. Men verbleef ’s zondags, de enige rustdag, in en om de plaggenhut, waar onder het gebruik van een stevige borrel de wrevel werd gelucht over de allerbelabberste levensomstandigheden. Drankmisbruik was dan ook geen uitzondering. Vooral in de veengebieden ontstonden jeneverstokerijen en bierbrouwerijen.

De vervening was in al haar facetten een particuliere onderneming, meestal gefinancierd door grootgrondbezitters, verveners en kooplieden. Bovendien wisten zij zich soms enkele voorrechten te bemachtigen,

onder andere de legendarisch geworden “verplichte winkelnering”. Deze winkelnering, die is ontstaan in het begin van de vervening, was een bittere noodzaak. In deze verlaten woestenij en onherbergzame oorden waren geen winkeliers of zakenlui doorgedrongen, laat staan gevestigd. Toch moesten de arbeiders in het veen iedere dag van levensmiddelen en andere noodzakelijke benodigdheden worden voorzien. In deze omstandigheden noodzaakte de vervener zelf voor winkelier te spelen met gevolg geleidelijk extra geldelijk gewin voor de werkgever. Door machtmisbruik van de vervener werd de afhankelijkheid voor zijn arbeiders nog scherper benadrukt en hoefden zij het niet te wagen om hun levensmiddelen elders te halen, al was hij nog zo duur vergeleken met de concurrent.