De brikettenfabriek, 1890-1931

Rond de jaren 1890 waren de venen langs de Dedemsvaart vergraven en daarmee ook de turfvaart grotendeels verdwenen. Industrie in dit gebied bleef grotendeels achterwege omdat er niet voldoende waterwegverbindingen waren ter ontsluiting van de Drente venen. Daarom moest de provincie Overijssel snel een verbinding tot stand brengen met de Coevorder grachten om zo een injectie te geven aan haar Overijsselse turfvaart en het voor een toekomstige industrie het zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Dat bracht bij de nieuwe generatie Gebr. Minke het idee om langs de Dedemsvaart een brikettenfabriek te stichten. Daarin zouden de tot kool vergloeide turven eerst worden vermalen en daarna tot briketten samengeperst.

Het verkolen van de turf gebeurde op het land, op hopen, die werden afgedekt met zand en dan aangestoken. De inhoud vlamt dan niet op omdat er vrijwel geen lucht bij kan komen. Men noemt dit de turf smoren.

Jan en Martinus kochten in 1889 twee percelen grond met een vervallen woning aan de Dedemsvaart op de hoek met de Spekkopswijk om daar de fabriek te bouwen waar het persen van de turf zou kunnen plaatsvinden. Na het indienen van de tekeningen en een aanvraag voor een bouwvergunning, kwam vrij snel een goedkeuring zodat de woning kon worden gesloopt en met de bouw van de fabriek kon worden begonnen.

Aanvankelijk was de fabriek op de hoek gepland maar Jan en Martinus achtten het beter de fabriek meer naar achteren te bouwen direct aan de Dedemsvaart met de gedachte later de fabriek te kunnen uitbreiden. De fabriek had een lengte van 18½ meter bij een breedte van 14½ meter. Maar het smoren van de turf, naast de fabriek gaf wel problemen voor de zeven gezinnen die in de directe omgeving van de fabriek woonden. Het water in de Dedemsvaart, ook gebruikt voor drinkwater, werd hierdoor nogal vervuild. Tevens ontstond er ook brandgevaar door vonkoverslag en was er regelmatig overlast van rook en roetdeeltjes Logies, dat bij de aanvraag van een vergunning voor uitbreiding van de fabriek, een jaar later met slechts 7½ bij 13½ meter, de bezwaren pas goed los komen. Als alternatief stelt Jan voor om het smoren van turf te verplaatsen naar een perceel een paar honderd meter verderop, doch onder voorwaarde dat de vergunning blijft gelden op het bestaande fabriekterrein. En om nog meer problemen voor de toekomst te voorkomen kochten Jan en Martinus de naastgelegen percelen grond om directe woningbouw te voorkomen. Met dit voorstel kon een vergunning worden afgegeven.

Maar door een geleidelijke toename van de woningbouw begin jaren 1920 kon niet meer worden toegestaan om op open veld nog steeds turf te blijven smoren. Hierdoor werden de Gebr. Minke wederom genoodzaakt de fabriek uit te bereiden. In twee nieuwe loodsen werden ijzeren tanks geplaatst waarin de turf op het zelfde principe als op het open veld werd gesmoord.

Op de vrij gekomen percelen werden aardappels geteeld die nog jarenlang een zwarte kleur hadden vanwege de kool die vrij diep was vermengd met deze grond.

In 1931 is de fabriek afgebrand en door een minderde afzet van de briketten, is ze niet meer herbouwd. Het naastgelegen turfstrooisel dat enige jaren ervoor was stil komen te liggen wordt nu afgebroken. Nu wordt het terrein in tweeën gesplitst waarop het ene gedeelte twee huizen worden gebouwd en meteen doorverkocht en op het andere deel bouwt Martinus een loods voor zijn zoon Bernard. Deze begint hierin een bouwmaterialenhandel. Maar door de ziekte van Bernard was hij lichamelijk niet bij machte om de zaak goed van de grond te krijgen. Hij stierf in 1935. Enkele jaren later heeft ook deze loods plaats gemaakt voor woningbouw.