Na alle tegenslagen van het begin en na het verlies van zijn zoon Herman, was Jurriën nog vastberadener om voor zijn tee andere zoons een betere toekomst op te bouwen. De armoede en ellende waarvoor zij nu stonden zouden zijn zoons niet meekrijgen.
Berend was inmiddels 12 jaar en ondanks het vele werk in het veen werd hij toch naar school gestuurd, tenslotte zouden zijn zoons moeten leren lezen en schrijven wilden zij het later verder kunnen brengen als zelfstandige verveners.
Het schooltje van meester Jansen aan de hoofdvaart dat in 1826 was gebouwd, was een sober gebouwtje. Het bevatte onder één dak één schoollokaal en een meesterwoning. Alle vloeren, ook van de woning, waren van blauwe plavuizen en de kap was met ononderschoten pannen bedekt. Deze school werd bezocht door een tweehonderdtal leerlingen uit drie Ambten, Ommen, Hardenberg en Avereest. Allerlei leeftijden door elkaar. ’s Winters was het erg koud voor de kinderen vóór in de klas en te warm achterin voor hen die het dichtst bij de kachel zaten. Meester Jansen was een verstandige onderwijzer die zijn leerlingen niet alleen onderwees maar ook opvoedde. Deze leerlingen onderscheidden zich door beleefdheid en werden goed ontwikkeld voor het niveau waarop zij leefden, de boerenstand. Martin was 6 jaar en nog net te jong voor het schooltje.
Jurriën begon al wat aanzien te krijgen, tenslotte betekende in een huis wonen al een verbeterde levenstandaard. Zijn boerderij werd een toevluchtsoord voor allerlei doeleinden. Het werk werd er besproken, men kreeg er projecten aangewezen en de lonen werden er uitbetaald.
Zijn huis werd in de volksmond het “Bergje” genoemd, omdat het op een verhoging was gebouwd. ’s Winters trad het riviertje de Reest als gevolg van de grote watertoevoer nogal eens buiten haar oevers, wat erg hinderlijk was voor de bewoners op en rondom het Bergje. Soms waren ze volkomen geïsoleerd, waardoor zij ook genoodzaakt waren er een klein boerenbedrijfje op na te houden om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De veengronden, gelegen rondom het Bergje lagen laag aan de Reest en konden daarom niet op natuurlijke wijze worden ontwaterd.
Successievelijk kon Jurriën deze, voor Kruizinga onbelangrijke venen juist daarom tegen een geringe prijs kopen. Hij kon deze venen niet op de gebruikelijke wijze steken, maar moest gebruik maken van de baggertechniek. Het baggeren van het veen was zwaar werk maar wel goedkoper dan steken en er kon meer turf uit het perceel gehaald worden. Dit gaf wel grote problemen voor de waterhuishouding zodat later bij de wet deze baggermethode aan banden werd gelegd.
Jurriëns zonen, Berend en Martin, bouwden een watermolen, maar hier later meer over.De jaren tussen 1830 en 1840 kenmerkten zich door arbeidsonlusten en de daarbij behorende ongeregeldheden. De tegenstelling tussen de arbeiders en veembazen werd groter en groter waardoor er geregeld stakingen uitbraken. Het waren vooral de Duitse veenarbeiders met een rumoerig verleden militaire historie die al snel tot stakingen overgingen. Daar kwam later nog het zogenaamde “bollen” bij Bollenjagen betekende andere veenarbeiders ook tot stakingen over te halen, ja zelfs tot oproer toe, waarbij de verveners en hun gezinnen het zwaar te verduren kregen. Hun huizen werden soms aangevallen, ramen werden ingegooid en vernielingen aangebracht, zelfs mishandeling van de bewoners was niet altijd uitgesloten. Maar meestal was met ingrijpen van het militaire gezag de staking snel afgelopen en moesten de veenarbeiders herhaaldelijk het onderspit delven. Ook van Jurriën is bekend dat hij in 1850 bij een dergelijke staking een aanval o p zijn huis heeft ondervonden. Pikant hierbij is dat de grootste oproerkraaier hiervan later gemeenteveldwachter van Blokzijl geworden.
In die jaren nam de bedrijvigheid in en om de gemeente Avereest tor. Er werden huizen gebouwd, boerderijen, winkels, enz. De gemeente Avereest werd opnieuw ingedeeld in wijken, nieuwe kadasterkaarten werden aangelegd en officiële huisnummers ingevoerd. Omdat in deze streek de brandstof in de vorm van turf zo voorhanden was, ontstonden er steenfabrieken en kalkbranderijen voor de bouw van huizen, jeneverstokerijen en glasfabrieken. Ook de scheepsvaart kwam in bloe. Het waren bijna allemaal verveners die deze bedrijven oprichtten. Later ontstond er een levendige handel in deze bedrijven, die nogal eens van eigenaar verwisselden. Op 28 februari 1842 waren Jurriën en Anna vijf en twintig jaar getrouwd. Berend (22) en Martin (16) moesten hard meewerken in het piepkleine bedrijfje van vader, wat voornamelijk in de vrije tijd opgebouwd moest worden, want Jurriën was nog steeds voorman in de veenderij. In juni van dat zelfde jaar stierf Anna Minke Brünnen op 82 jarige leeftijd, moeder van de tak Egberink en Wilke Mi nke.
Een groep hardwerkende turfmakers, waaronder ook Jurriën kochten ook gezamenlijk gronden zodat de aankoopbedragen opgebracht konden worden om het vervenen voor zichzelf van de grond te krijgen. Zo ontstonden er een aantal kleine perceeltjes, die vaak ver uit elkaar lagen en door elkaar heen. Dan werden de percelen met elkaar geruild of doorverkocht. Terwijl Jurriën in dienst bleef van het syndicaat van Dedem-Heere verwierf hij steeds meer gronden en bezittingen. Het is ondoenlijk om alle percelen welke in handen van de familie Minke zijn geweest tussen de jaren 1840 en 1860 te releveren. Kadastrale registers ten kantore van het kadaster te Zwolle laten honderden perceelsgewijzen op naam van de familie Minke zien. Notarissen zullen in die jaren gouden tijden beleefd hebben. Ook in opdracht van de familie Minke zijn aan de lopende band akten van eigendomsoverdracht opgemaakt.
In de jaren tussen 1840 en 1850 heeft Jurriën met zijn zoons Berend en Martin veel geld weten te verdien en zal het omstreeks 1847 geweest zijn dat zij zich als zelfstandige verveners hebben in laten schrijven. Op 18 april 1851 stonden in ieder geval op het kantoor te Avereest ruim veertig veeneigenaren ingeschreven waaronder ook Jurriën met zijn oudste zoon Berend.
In de ruim twintig jaar dat hij met zijn vrouw Anna en zijn twee zoons, met hard werken, deze veenkolonie uit de grond had mee opgebouwd, wist hij langzamerhand veel over het wel en wee in deze gemeente. Steeds meer bemoeide hij zich met de plaatselijke, genoodzaakt ook vanuit zijn zakelijke mogelijkheden en eigenbelang, zoals ook bij vele andere veeneigenaren het geval was. Aangemoedigd door vele landgenoten stelde hij zich kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezing die in het midden van 1851 gehouden werd. Maar daar werd door de tegenstanders een stokje voor gestoken vanwege op grond van zijn Duitse Nationaliteit en dus als vreemdeling onwettig deel wilde nemen. Jurriën ging er vanuit dat hem op grond van zijn verzoek al in 1814 (?) de gevraagde Nederlandse Nationaliteit van hogerhand was toegekend, maar dit nooit schriftelijk is vastgelegd. Maar desondanks en met niet mis te verstane woorden in de gemeenteraadsvergadering van 20 augustus 1851, lukte het hem niet zijn zin te krijgen.
Voor de raadsverkiezingen gold toen nog het volle cencuskiesrecht. Dit hield in, dat men alleen kiesgerechtigd was als een zeker bedrag aan plaatselijke directe belasting vóór 1 maart ten volle betaald was. Hieruit blijkt dat men bij een zekere welstand kiesrecht had.