De opkomst van de derde Generatie in het familiebedrijf

Door de sterke groei in de veenderijen, begin jaren 1870, als gevolg van de stijgende stro-prijzen die leidden tot vervanging van stro in de stallen door turfstrooisel, verdienden Berend en Martin veel geld. Winsten van 20.000,- tot 30.000,- gulden ( ± 12.000,- euro) waren heel gewoon, terwijl het jaarinkomen van een goede veenarbeider rond de 350,- gulden (± 160,- euro) bedroeg. Vooral in die jaren kochten zij op grote schaal veengronden, lieten ze wijken graven, houten bruggen en wegen aanleggen en tevens eenvoudige huizen bouwen voor hun arbeiders.

Ze lieten zich bij tijden op het doek vereeuwigen en later hun huizen, molens en fabrieken fotograferen en familiebijzonderheden werden ook vastgelegd.

Een van de eerste familiefoto’s nog in bezit, is die van het zilveren huwelijksfeest van Martin en Dora van Truiswijk van 8 november 1879. Hun oudste zoon Jan (Johan Georg) is dan 24 jaar en al volop in het bedrijf werkzaam. Hij is de eerste Minke die in 1868 naar de Ruwenberg werd gestuurd waar hij 2 jaar de handelsopleiding volgde. In 1886 huwde Jan Minke met Marie Keizer uit Denekamp, een dochter van een kruidenier annex hamrokerij, een belangrijke familie met een lange traditie. Het ouderlijk huis en winkel zijn in 1976 in oude stijl als museum ingericht.

Dit huwelijk zal waarschijnlijk tot stand gekomen zijn uit ontmoetingen van de familie Minke met de familie Bloemen uit Oldenzaal die op hun beurt een vriendschapsrelatie had met de familie Keizer uit Denekamp. Vermeldenswaard is dat Jan Minke, genoemd naar zijn grootvader Johan Georg (Jurriën), precies honderd jaar later huwde als het geboortejaar van zijn grootvader, namelijk 1786.

Hij liet zijn huis bouwen op enkele honderden meters van zijn ouderlijk huis Truiswijk ook aan Sluis VI en noemde het “Rheezerend”. Genoemd naar het veengebied van de familie Minke aan het einde van het Rheezerveen. Het huis had een groot voorhuis met een grote deel aan de achterzijde voor vee, paarden en rijtuig en opslag van wintervoorraden waaronder turf als brandstof, groenten en fruit. Het rijtuig uit die dagen was de “Utrechtse wagen” met een dichte koets, een veel voorkomend rijtuig in de provincie Overijssel. Het rijtuig was niet erg comfortabel voor lange afstanden maar juist zeer geschikt voor het platte land. Bij regelmatig wisselen van de paarden kon er een snelheid mee worden bereikt van 16 tot 18 kilometer per uur.

Een maand voor het huwelijk van Jan en Marie was Bernard tot priester gewijd en had hij met veel ceremonieel in de St.Vituskerk van Dedemsvaart zijn eerste mis opgedragen.

Twee jaar later in 1888 huwde Rika, toen 31, met de vijf jaar jongere Gijs van Thiel, zoon van een vooraanstaande ondernemersfamilie uit Beek en Donk. In deze onderneming, een metaalwarenbedrijf, werden spijkers en schroefbouten vervaardigd waardoor Gijs als jongeman vaak in Dedemsvaart zaken deed met de plaatselijke kleine scheepswerven.

In 1894 huwde zuster Anna, ook 31, met Theodoor Burgers (32), steenfabrikant te Weurt, die in deze veenstreken zijn turf kocht als brandstof voor zijn steenfabriek.

De dochters van Truiswijk kregen allen een bruidschat mee van 4.000 gulden wat voor die tijd erg veel was in verhouding met een gemiddeld jaarinkomen van 500 gulden voor een goede arbeider.

Johann Heinrich Menke, een neef uit Duitsland, is als vrijgezel rond 1880 ook naar Nederland getrokken en als knecht gaan werken op de boerderij van Martin en Dora op Truiswijk. Hij leerde een weduwe kennen, Marie Heitbrink (geb. Lohuis) uit Slagharen. Haar vader had een café. Zij had 2 zoons van 6 en 11 jaar en een dochter van 9. Haar overleden man had een klein boerenbedrijf. Johann Heinrich (45), huwde met haar op 18 augustus 1897, zij was toen 40 jaar. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren en dus heeft deze tak Minke geen vertakkingen voortgebracht.

De jongens uit het gezin van Berend en Anna van het Bergje zijn té jong gestorven om enige betekenis in het bedrijf te hebben gehad. Van Maarten, de oudste zoon, is bekend dat hij vanaf zijn 13de jaar dat hij zou gaan sterven, waarschijnlijk door tering. In die tijd zat hij op de Ruwenberg. Toch duurde deze slepende ziekte nog 6 jaar. Hij heeft op het laatst van zijn leven nog een afscheidsbrief geschreven aan zijn ouders en zusters.

Twee dochters van Berend en Anna, Maria en Rika, huwden met 2 broers Bloemen, Gerard en Bernard, respectievelijk kruidenier en sigarenfabrikant te Ootmarsum. Johanna huwde met Thijs Muurlink uit Oldenmark, die door dit huwelijk in het veenbedrijf kwam. Dochter Dina huwde met Willem Scholtens, een landeigenaar, die in 1899 veel gronden van Berend in bezit gekregen heeft.

Nog een naam die ik al eerder noemde is Bernard Kappers, geboren in 1859 te Dalfsen, zoon van Antonius Kappers en Theodora Wolters. Zoals eerder geschreven, zuster van Anna en Dora Wolters gehuwd met Berend en Martin. Bernard kwam vaak als kleine jongen logeren op de boerderij van oom Berend en tante Anna en werd als het ware in dit gezin mee grootgebracht.

Door het vroegtijdig overlijden van Maarten en Berend junior en door gebrek aan opvolging van de tak het Bergje, werd schoonzoon Thijs Muurlink en neef Bernard Kappers in de zaak opgenomen.

Zo gebeurde het dat begin jaren 1880 dat naast de bestaande Gebr. Minke van de 2de generatie van Berend en Martin een nieuwe firma werd opgericht door de derde generatie, namelijk de firma “J.G. Minke en Comp.”, bestaande uit Jan Minke (Rheezerend) Thijs Muurlink en Bernard Kappers van het Bergje. Enkele jaren er na werd ook zoon Martinus van Truiswijk in de zaak opgenomen.

Ze kochten veengronden aan het Stieltjeskanaal in de gemeente Dalen en begonnen daar hun onderneming.

Een andere noemenswaardige zaak die in 1881 afspeelde is die van de Dedemsvaartse politiek. Wat Jurriën in 1851 niet voor elkaar kon krijgen lukte Berend uiteindelijk wel en werd hij bij stemming, vooral gekregen vanuit Duitsland geïmmigreerde bevolking, in 1881 tot raadslid gekozen van de gemeente Avereest. Hij was op dat moment 61 jaar en al wat teruggetrokken uit het veenbedrijf waardoor hij meer tijd had deze nieuwe uitdaging aan te gaan. Geen luxe in het over algemene gereformeerde Avereest van die tijd waar de katholieken aardig konden worden tegengewerkt. Berend is raadslid gebleven tot zijn dood in 1892.

Martin, al 66 jaar, werd tot zijn opvolger gekozen en in 1902 komt ook Thijs Muurlink (51) in de gemeenteraad, echter maar voor 3 jaar. Martin is 13 jaar raadslid als hij samen met Thijs in 1905 op 79 jarige leeftijd uit de raad stapt. Ook later heeft de raad nog meerdere Minke’s in haar midden gehad. Men besteedde in de raadsvergaderingen veel tijd aan voor ons nu eenvoudige zaken zoals: het aanstellen van een nieuwe schoolhoofd, bijdrage voor de armsten in de gemeente alsook de bijdragen aan het armengesticht waarin enkele dorpsbewoners waren ondergebracht, arrestaties verricht door de veldwachter, enz.

Een gedeelte uit de Enquête uit 1888.

Om een indruk te krijgen naar arbeid- en levenomstandigheden uit die tijd, ben ik in het bezit gekomen van een schriftelijk gedeelte van een verhoor uit de enquête uit 1888.

Naar aanleiding van een massale botsing in 1888 tussen de gevestigde orde (werkgevers plus autoriteiten, bijgestaan door politie en militairen) en arbeiders, besloot de regering een onderzoek in te stellen naar de maatschappelijke toestanden en verhoudingen tussen de werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven en naar de toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid, hygiëne en gezondheid van de werklieden.

Ook de veenderijen waren onderwerp van de Enquête waarvoor de Staatcommissie getuigen en deskundigen hoorde op vergaderingen in Heerenveen, Hoogeveen en Emmen. De commissie was vertegenwoordigd door de heren J. Veegens (vz), Van Alphen, Van Swinderen en Nispen. Een gedeelte hiervan aangaande een verhoor van drie arbeiders werkzaam in de veenderij van de familie Minke.

Het eerste verhoor is met Jan Hermanus van Ommen, oud 55 jaar, turfmaker te Veenoord, gemeente Sleen.

V. Bij wien zijt gij werkzaam?
A. Bij Gebr. Minke te Dedemsvaart.
V. Zijt gij al lang voor die heeren werkzaam?
A. Drie jaar; vroeger heb ik 17 jaar gewerkt voor burgemeester Gratama, maar die heeft toen werk neergelegd.
V. Hebben de heeren Minke te Veenoord een onderbaas?
A Ja, Bernardus Egberink, die is vereden jaar pas gekomen, de vroegere onderbaas is overleden.
V. Werkt gij met vrouw en kinderen?
A Mijne vrouw werkt niet mede, wel mijn zoon van 18 jaar en tuschenbeide ook mijne dochter.
V. Hoeveel verdient gij per roede?
A 92 cent, en dit jaar hebben wij samen 500 roeden gemaakt.
V. Met welke roede wordt gemeten?
A Met roede van 4 meter.
V. Meet de onderbaas op?
A Ja, maar ik ben er zelf ook bij.
V. Is er nooit verschil over de opmeting?
A Neen, dat gaat heel goed, daarover valt niet te klagen.
V. Geniet gij nog voordelen boven uw loon, bijv. vrije woning?
A Neen, ik huur een woning van een ander; anderen wonen echter in de woningen van de patroons, maar daarvoor moeten zij pacht betalen.
V. Hebt gij vrij brand?
A Ja, het gehele jaar; wij moeten soms wel wat zoeken, afval van lange en korte turf, maar het is toch brand.
V. Moet gij wel ’s Zondags werken?
A Neen, alleen bij twee feestdagen als Paschen en Pinksteren of op een Heiligendag. Dan moeten we ’s morgens vroeg even komen werken; een enkele keer op zondag.
V. Op welke wijze wordt uw loon uitbetaald?
A Elke week, des Zaterdagachtermiddags bij den onderbaas aan huis.
V. Wordt er in Nederlandsch geld betaald?
A Tot nog toe altijd, maar onlangs was er eene kleinigheid Pruisisch bij.
V. Houdt de onderbaas een winkel?
A Nee, maar deze zomer heeft hij brood en stoeten ingekocht, die hij weder verkocht, maar zonder schade ven den arbeider, die bij hem evenveel betaalde als bij den bakker; maar de bakker gaf den onderbaas 2 à 3 centen van een brood of stoete.

Het tweede verhoor is van Lambertus Plasman, oud 31 jaar, baggeraar op de Vossebelt, gemeente Coevorden.

V. Bij wien zijt gij dit voorjaar als trekker in dienst geweest?
A Bij de Gebr. Minke.
V. Hoe lang heeft die trekkerstijd geduurd?
A 10 weken.
V. Zijt gij na afloop daarvan naar den boer gegaan?
A Ik ga gewoonlijk naar Holland om te maaien, maar het was dit jaar slecht.
V. Hebt gij een eigen bedrijf, waarin gij de rest van het jaar voldoende werk vindt?
A Ik heb eene koe en een perceel landbouwerij, ik woon een dik uur van de Krim af.
V. Gaan de trekkers in de Krim in den regel ’s avonds naar huis?
A Neen, alleen zij die een dik uur à 1½ uur moeten loopen; niet de vreemde trekkers.
V. Waar blijven die des nachts?
A In een keet op het veld.
V. Hoe is die keet ingericht?
A Die is uit witte turf opgevijld en daar liggen sporen met riet of pannen gedekt.
V. Waar liggen de trekkers op?
A In dekens gewikkeld op ruigte.
V. Brengen zij die dekens mee?
A Neen die krijgen ze van den baas.
V. Hoe ziet het er in zulk eene keet uit?
A Nee niet erg knap, nee hoor!
V. Hebt gij er wel in geslapen?
A Ja wel.
V. Kondt gij er slapen als gij een zwaren dag achter de rug had?
A Ach dan ik wel op stenen slapen, dan slaap ik maar raak. Ik heb wel gehad, dat ik ’s morgens zoo stijf was, dat ik eerst wat rond moest kruipen omdat ik eerst niet op de been kon komen.
V. Is er een ruw leven in de tent?
A Dat is ongelijk; er zijn natuurlijk wel eens ruwe en onverschillige menschen bij.
V. Waar komen die vreemde arbeiders vandaan?
A Uit Pruisen.
V. Is er een stookplaats in zulk een tent?
A Ja in het midden is een gat in den grond en boven in de tent is een dwarsbalk waaraan boven het vuur de ketting hangt om pannekoeken te kunnen bakken.
V. Dat is het voornaamste eten van de trekkers?
A Ja die zijn het gauwste klaar; boonen en aardappelen koken gaat niet best.
V. Er gaat zeker wel een stukje spek in de pannekoeken?
A Ja, als het kan; alleen die veel verdient kan het beter doen dan die weinig verdient.
V. Is de gezondheidstoestand van de trekkers nogal gunstig?
A Ja.
V. Kunnen zij het tot het einde goed volhouden?
A Er gaat er wel eens een uit, maar de meesten houden het goed vol.
V. Hoe is de werktijd?
A Van 6 tot 6, met ’s morgens van 8 tot half negen en ’s middags van 12 tot 1 schaftijd. Wij moeten zorgen voor eigen schop en lee (laarzen).

Het derde en laatste verhoor is van Albert Jacobs, oud 55 jaar, turfgraver te Hoogeveen. Dit verhoor gaat over de kinderarbeid uit die jaren.

V. Hebt gij uw kinderen school laten gaan?
A Ja, ze kunnen goed lezen en schrijven.
V. Hebt gij de eerste na het 12de jaar in het veen meegenomen?
A Juist.
V. Welk werk deden uw kinderen toen zij op hun 12de jaar in het veen kwamen?
A De meisjes met mijne vrouw en de jongens mee in de ploeg.
V. Hoeveel natte turven moesten de jongens dan wel kruien?
A 8 à 10.
V. Is dat geen zwaar werk voor zulke kinderen?
A Ja, veel te zwaar; als kleine jongen heb ik turven dikwijls moeten laten vallen omdat mijn armpjes te kort en te zwak waren.
V. Zijn er nog veel kinderen die dat kruierswerk doen?
A Zeker. En het kwaad is dat ze vóór het twaalfde jaar al aan het werk gezet worden, en dan verdienen ze een stuiver of drie per dag, en dat is het voordeel waardoor ouders verlokt worden de kinderen geheel van school te houden. De kinderen slapen dan ’s nachts niet en moeten er ’s morgens weer vroeg uit.
V. Zit er wel voordeel in dat de vrouw medegaat?
A Neen, maar ze moet wel. Als men werk vraagt, informeert de baas of de vrouw kan turven: zegt de vrouw dat zij dit werk niet verstaat, dan zegt de baas: neen jongen, dan ik je niet gebruiken.